Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
De woeste gronden van het
Wekeromse zand
Woeste grond
was eeuwenlang de benaming voor onontgonnen (niet-gecultiveerd) en niet verdeelde grond met natuurlijke en halfnatuurlijke vegetaties, dat niet of extensief als land- of tuinbouwgrond of voor bosbouw gebruikt werd. Het ging om
heide
,
veengebieden
en
moerassen
.
[1]
Dat de woeste gronden niet bewerkt werden betekende niet dat ze niet gebruikt werden door de lokale bevolking. Ze werden beschouwd als
gemene grond
en beheerd als gemeenschappelijk bezit met verschillende namen zoals
marke
,
meent
(e),
gemeynt
(e) of gemeente.
Heidegebieden waren graasgebied voor schapen en in mindere mate voor koeien. Heide werd gemaaid als veevoeder of er werden plaggen gestoken voor in de
potstal
en later vermengd met
dierlijke mest
op het akkerland gebracht als
grondverbeteraar en bemesting
. Er werden
eikels
verzameld voor veevoeder en
humus
voor bemesting. Daarnaast stonden er
bijenkasten
. Naast het aan landbouw verwante gebruik stak men er
turf
als brandstof, klei voor bakstenen, leem en zand voor de woningbouw.
De woeste gronden behoorden toe aan de landsheer of vorst, die gebruiksrechten kon toekennen aan de lokale bewoners, die daarvoor een cijns betaalden aan de heer. Na de
Franse Revolutie
en de afschaffing van de
feodaliteit
zorgde nieuwe wetgeving voor een overheveling van de gemene gronden naar de gemeente en kreeg de overheid er zeggenschap over.
Vanaf de achttiende eeuw streefde men naar ontginning van woeste gronden tot
landbouwgebied
en
productiebos
.
De omzetting in landbouwgrond kon pas succesvol zijn na de aanleg van spoorwegen en kanalen op het einde van de negentiende eeuw. Daardoor kon de beschikbaar gekomen
guano
en
kunstmest
aangevoerd worden, waardoor de omgezette woeste gronden vruchtbaar konden gemaakt worden voor een rendabele landbouwexploitatie.
In Belgie kwam er in 1847 een wet die gemeenten verplichtte om woeste gronden te ontginnen
[2]
. Die wet leidde naar een aanvankelijk beperkte omzetting in landbouwgrond maar vooral naar een bebossing van heidegronden met vooral
naaldhout
voor
mijnhout
voor gebruik in de
mijnen
[3]
.
In Nederland werd dit aan het eind van de
19e
en het begin van de
20e eeuw
ter hand genomen door organisaties als
Staatsbosbeheer
en de
Heidemij
. Met de
Markewetten
in de negentiende eeuw werden deze grootschalig opgedeeld. Grote delen ervan werden aan
grootgrondbezitters
en beleggers verkocht, die ze omzetten in productiebos en landbouwgebied, soms ook werden ze door de gemeenten zelf ontgonnen, waardoor gemeentebossen ontstonden. Delen ervan met hoge
natuurwaarden
werden in de loop van de twintigste eeuw door
natuurbeschermingsorganisaties
aangekocht.
Sinds 1964 is het in Nederland verboden om woeste gronden te ontginnen en worden de overgebleven gronden als
natuurgebied
beschouwd.
[4]
Bronnen, noten en/of referenties
|