De
nominatief
(
Latijn
casus
nominativus
, afgeleid van
nominare
= benoemen) is de
naamval
die onder andere het grammaticale
onderwerp
van een zin of zinsnede aangeeft. Anders gezegd: de nominatief geeft aan wie de handeling verricht die met het
werkwoord
uitgedrukt wordt. De nominatief geldt als de grondvorm van namen en woorden, de vorm waarmee deze in het woordenboek staan, niet te verwarren met de
woordstam
. De nominatief wordt in de gangbare telling van naamvallen daarom ook als de
eerste naamval
aangeduid.
In het hedendaagse Nederlands is er nog slechts bij een beperkt aantal woorden een verschil tussen de nominatief en andere naamvallen. Bij de meeste
persoonlijke voornaamwoorden
staat een nominatiefvorm (
ik
,
jij
,
gij
,
hij
,
zij
,
wij
, meervouds-
zij
, echter niet
u
,
het
en
jullie
) tegenover de
objectsvormen
mij
,
jou
,
u
(als objectsvorm van
gij
),
hem
,
haar
,
ons
en
hun/hen
. Bij andere woordsoorten, bij het lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord komt hetzelfde onderscheid nog in sommige oude zegswijzen voor, zoals
op den duur
en
van goeden huize komen
.
De nominatieven worden gebruikt als onderwerp van de zin:
- Ik
zie Jan.
- Zij
rennen weg.
De objectsvormen worden gebruikt als
lijdend
of
meewerkend voorwerp
en na een voorzetsel:
- Jan slaat
mij
. lijdend voorwerp
- Marie geeft
ons
taart. meewerkend voorwerp
- Hassan kwam langs bij
mij
. na voorzetsel
Het
naamwoordelijk deel van het gezegde
staat ook in de nominatief:
Een bijzonder geval treedt op wanneer het werkwoord overgankelijk is en in de
lijdende vorm
gezet wordt. In dat geval wordt het oude lijdend voorwerp het nieuwe onderwerp en het komt daarmee in de nominatief te staan. Het oude onderwerp, wordt voorzien van het het voorzetsel
door
. Het wordt daarmee een voorzetselvoorwerp dat ook in de objectvorm komt te staan.
- Jij
ziet
ons
- Wij
worden
door jou
gezien
Het gebruik van het voorzetsel
door
kwam in veel Indo-Europese talen oorspronkelijk niet voor, maar werd door een eigen naamval weergegeven, de
instrumentalis
. Dat is in een aantal Slavische talen, zoals in het Russisch, nog steeds zo. Er zijn ook talen waarin deze omzetting van nominatief naar instrumentalis niet plaats heeft, zoals het Baskisch. Men spreekt dan van een
ergatief
. Vermoed wordt dat ook het Indo-Europees voordat het latere stelsel naamvallen zich volledig had ontwikkeld, een ergatief-taal is geweest.
Dat in de Indo-Europese talen ook het naamwoordelijk deel van het gezegde na een
koppelwerkwoord
in de nominatief staat, is in het
Duits
nog goed te zien:
- Er heißt
Peter
. Hij heet Peter.
- Diese Raupe wird
ein Schmetterling
. Deze rups wordt een vlinder)
- Dieser Baum ist
eine Eiche
. Deze boom is een eik.
Men vermoedt dat in het Proto-Indo-Europees de nominatief ontstaan is doordat aan de
vocatief
van het woord, het losse woord buiten zinsverband, een uitgangs-s werd toegevoegd, meestal met een verbindingsklinker ertussen. Dat is in het Latijn in sommige gevallen nog goed te zien:
- vocatief: Paule! Paul!
- nominatief: Paul
us
lavat. Paul wast.
Het verschil tussen vocatief en nominatief is in veel Indo-Europese talen geleidelijk verdwenen en dezelfde vorm wordt in die talen nu voor beide gebruikt. Er zijn uitzonderingen: bijvoorbeeld het
Tsjechisch
en bij woorden eindigend op -
us
in het
Latijn
.
Nominatief betekent in het Vlaams ook 'op naam', bijvoorbeeld bij een vervoerbewijs.
[1]