Hendrik Merkus baron de Kock
, (
Heusden
,
25 mei
1779
?
Den Haag
,
12 april
1845
) was een Nederlands
luitenant-generaal
, onder meer
gouverneur-generaal
van
Nederlands-Indie
, commandant van het
Nederlands Indisch Leger
,
opperbevelhebber
der troepen in
Zeeland
,
minister van Binnenlandse Zaken
,
minister van staat
en
kanselier der Nederlandse Orden
; hij was onder meer
Ridder Grootkruis
in de
Militaire Willems-Orde
.
De Kock was lid van de familie
De Kock
en een zoon van
Johannes Conradus de Kock
,
stadspensionaris
van
Wijk bij Duurstede
, die in 1794 in Parijs werd terechtgesteld vanwege vermeende banden met generaal
Dumouriez
en de radicale
Jacques-Rene Hebert
. In 1787 was het gezin naar Parijs gevlucht.
De Kock werd op 15-jarige leeftijd, als
tweede luitenant
, bij generaal
Daendels
geplaatst, maar ging op 15 oktober 1795 in burgerlijke dienst over als
klerk
bij het Comite van Openbaar Welzijn; op 1 april 1797 werd hij
commies
bij het
Ministerie van Oorlog
te Den Haag, deed als secretaris dienst bij verschillende buitenlandse missies en werd in maart 1801, aanvankelijk als
luitenant-ter-zee
, secretaris der
Bataafse
vloot
onder
vice-admiraal
de Winter
. Op 23 augustus 1803 werd hij benoemd tot
fiscaal
en secretaris van de vloot onder vice-admiraal
Verhuell
; op 24 mei 1804 werd De Kock benoemd tot
kapitein-ter-zee
, titulair fungerend als chef van de staf van de vloot en raakte gewond aan zijn been gedurende de tegen de Engelsen gevoerde gevechten. Op 26 januari 1806 volgde zijn benoeming tot opperequipagemeester bij de
Marine
ten oosten van
Kaap de Goede Hoop
. Hij kwam in februari 1807 te
Batavia
aan en werd op 1 maart daarop volgend benoemd tot militair commandant over de oosthoek van
Java
,
Madoera
en
Grissee
. Op 13 januari 1808 werd De Kock benoemd tot
kolonel
en adjunct van
gouverneur-generaal
Wiese
en op 11 april 1809 bevorderd tot brigade-generaal en commandant der militaire
divisie
te
Semarang
. Op 20 januari 1810 werd hij benoemd tot chef van de
Generale Staf
van het leger en moest hij, als gemachtigde van gouverneur-generaal
Janssens
, de
capitulatie
van overgave van Java en onderhorigheden sluiten, ten gevolge waarvan hij op 17 september 1811
krijgsgevangene
werd en in februari 1812 in Engeland aankwam. De Kock werd op 3 december 1813 uit zijn gevangenschap ontslagen en op 25 januari benoemd tot kolonel titulair bij de
infanterie
. Op 29 januari werd hij bevorderd tot commandant van de
vesting
's-Hertogenbosch en op 18 oktober 1814 benoemd tot chef van de generale staf van het voor Java bestemde
corps
; op 21 april 1815 werd hij bevorderd tot
generaal-majoor
, terwijl hij op 19 juli 1815 optrad als chef van de staf van het commando in de zuidelijke
departementen
onder prins
Frederik
.
De Kock vertrok op 31 augustus 1816 naar Java, kwam daar op 1 mei 1817 aan en was van 24 februari tot 28 augustus 1818
gouverneur
der
Molukken
, waar - na de juist gedempte opstand - een krachtig bestuur werd vereist. Op 5 mei 1819 werd hij benoemd tot commandant der troepen in
Oost-Indie
. Hij voerde in 1821 de
tweede expeditie naar Palembang
aan, die met een schitterende uitslag werd bekroond. Op 26 november 1821 werd De Kock benoemd tot luitenant-generaal en op 8 mei 1822 tot luitenant gouverneur-generaal met zitting in de
Raad van Indie
en met de bepaling, dat als de
huidige gouverneur-generaal
zou overlijden of vertrekken, hij als zodanig zou optreden. Van 1 januari tot 4 februari 1826, toen commissaris-generaal
du Bus de Gisignies
zijn functie aanvaardde, voerde De Kock dan ook als waarnemend gouverneur-generaal het bestuur over Nederlands Indie.
Toen in juli 1825 de
opstand
in
Midden-Java
onder
Diepo Negoro
was uitgebroken, werd De Kock met uitgebreide
volmacht
daarheen gezonden; allereerst begaf hij zich naar de
Soesoehoenan
van
Soerakarta
teneinde te voorkomen, dat deze de zijde van de opstandelingen koos. Hierin slaagde hij, zodat diens troepen dan ook met de Nederlandse samenwerkten tot bestrijding van de opstandelingen. Tegen deze kon De Kock pas met kracht optreden, toen in september de troepen uit
Celebes
ter beschikking kwamen; het door de opstandelingen ingesloten
Djokja
werd ontzet, maar ondanks dat ook in het voorjaar van 1826 verschillende voordelen werden behaald en de
Kraton
te Pleret op 16 april en andermaal op 9 juni werd genomen, was, vooral door het succes op 30 juli behaald door Sentot, na een jaar van strijd de toestand niet verbeterd. Sentot was een der aanvoerders der opstandelingen, die een groot succes behaalde bij Lengkong, waar een aantal Djokja'se prinsen, waaronder de
voogden
van de jonge
sultan
, in hun handen viel. Het jaar 1826 eindigde met weinig goede vooruitzichten; zelfs Soerakarta werd nu en dan bedreigd; ernstige ziekten, die talrijke offers vorderden, waren onder de troepen uitgebroken; overal waar de militaire macht van de Nederlanders zich niet vertoonde, staken de opstandelingen het hoofd weer op en daarom besloot De Kock in de onderworpen districten een aantal bentengs, (= forten) bestand tegen de aanval van een inlandse vijand, te doen aanleggen. Zij moesten dienen tot handhaving voor de rust in die districten en als steunpunten voor de mobiele
colonnes
, die de vijand overal bestreden. In mei en juni 1827 kwam een Nederlands expeditionair corps van ruim 3.000 man ter versterking aan; deze troepen leden echter zeer zware verliezen door het klimaat. In de maanden juli en augustus daaropvolgend werd zeer hevig gestreden; Kedoe werd geheel van vijanden gezuiverd en de opstand in de loop van het jaar tot Djokjakarta en
Bagelen
beperkt.
Aangeknoopte onderhandelingen leidden tot niets. Een opstand in
Rembang
, in november 1827 uitgebroken, werd in januari van het jaar daarop gedempt. In 1828 hielden de muitelingen zich nog staande in Ledok en het zuiden van Djokjakarta; in augustus werd Diepo Negoro uit de streek tussen Opak en Progo verdreven. Nieuwe onderhandelingen, door de opstandelingen aangeknoopt, liepen andermaal op niets uit. In november werd de oorlog hervat; na de gevangenneming van Kjai Medjo, een der voornaamste aanvoerders der muiters, werd door diens tussenkomst opnieuw onderhandeld, maar de eisen, door Diepo Negoro gesteld, bleven onaannemelijk en zo werd in april 1829 andermaal de oorlog hervat. De Kock, die reeds andermaal in 1827 voorwaardelijk teruggeroepen was, ontving nu bevel om, nadat hij het bevel aan generaal
Bischoff
zou hebben overgegeven, naar Nederland terugkeren, maar door het overlijden van de generaal zag hij zich verplicht zijn taak voort te zetten.
Hardnekkig werd nu gestreden; Geger werd in juli, na hevig gevecht, genomen en op 6 augustus een overwinning bij Tangkilan behaald. Diepo Negoro was genoodzaakt zich naar Bagelen te begeven en op 17 september ontkwam hij bij Seloek ternauwernood aan zijn gevangenneming. Gedurende deze maanden verminderde zijn aanhang zeer; op 16 oktober ging zelfs Sentot met zijn manschappen in Nederlandse dienst over en aan het einde van 1829 was hij een zwerveling geworden, aan wie slechts weinig getrouwen waren overgebleven. Van alle kanten vervolgd vroeg Diepo Negoro in februari 1830 om een onderhoud met generaal de Kock. Omdat deze tijdelijk te Batavia was (gouverneur-generaal
van den Bosch
had op 16 januari het bestuur aanvaard) werd hij door kolonel
Cleerens
op 16 maart ontvangen. Toen De Kock op 28 maart te
Magelang
aankwam, vertrok Diepo Negoro daarheen met groot gevolg. Vanwege de
vasten
weigerde hij aanvankelijk over zaken te spreken; intussen verzamelde hij steeds volk om zich heen en liet hij zich ook "sultan" noemen. Toen bleek welke hoge eisen hij bleef stellen, deed De Kock hem op 28 maart gevangennemen. Men maakte daarvan De Kock verwijten en de kwestie werd uitvoerig besproken, maar van een man met het karakter van De Kock moet aangenomen worden, dat hij handelde als hij meende te moeten doen. Het was De Kock een grief, dat zijn verhouding tot de commissaris-generaal du Bus de Gisignies niet aangenamer was; dat hij de indruk had, dat deze hem geen volledig vertrouwen schonk. Niet alleen bestond tussen hen verschil van gevoelen omtrent het bedrag der militaire uitgaven, maar ook deed Du Bus aan De Kock blijken, dat hij met diens leiding der operaties niet ingenomen was. Door de oorlogstoestand op Java was De Kock uit de aard van de zaak veelal afwezig van de zetel der bestuur en nam hij daardoor ook aan de werkzaamheden der Indische regering slechts weinig deel. Op dringend verzoek van de nieuwe gouverneur-generaal, Van den Bosch, bleef De Kock, na de gevangenneming van Diepo Negoro, zijn medewerking verlenen tot regeling van de toestand in de
Vorstenlanden
.
Op 15 mei 1830 ging De Kock scheep naar Batavia om op 8 juni daarop volgend terug te keren naar Nederland, waar hij op 21 oktober aankwam. Enkele dagen later werd hij bevorderd tot ridder Grootkruis in de Militaire Willems-Orde en op 22 maart 1831 benoemd tot opperbevelhebber der troepen in Zeeland. Hij bleef deze functies tot 1836 bekleden, gedurende welke tijd hij het Nederlandse gebied tegen elke onderneming der
Belgen
wist te beveiligen. Op 1 december 1836 werd De Kock benoemd tot Minister van Binnenlandse Zaken (tot 1 juni 1841); op 12 mei was hij al benoemd tot minister van staat en Kanselier der beide Orden; op 8 januari volgde zijn benoeming tot lid van de
Eerste Kamer
(tot zijn overlijden in 1845). De Kock was op 10 januari 1835 verheven in de
Nederlandse adelstand
met de titel van
baron
, overgaande op zijn wettige mannelijke afstammelingen bij
recht van eerstgeboorte
. In 1844 werd hij voorzitter van het
ridderschap
van
Noord-Brabant
. Hij overleed op 12 april 1845 te Den Haag.
Fort de Kock
werd naar hem genoemd.
Hendrik Merkus de Kock trad in 1807 in het huwelijk met Louisa Frederika Wilhelmina Geertruida von Bilfinger (1788-1828). Het echtpaar kreeg elf kinderen, waarvan er vijf de volwassenheid bereikten. Twee van zijn zonen,
Frederik Lodewijk Willem
(1818-1881) en Karel Wendelin (1822-1886), waren gehuwd met dochters van luitenant-generaal
Andries Jan Jacob baron des Tombe
. Eerstgenoemde zoon was onder meer directeur van het
Kabinet van de Koning
.
Bronnen, noten en/of referenties
|
Gouverneurs-generaal van Nederlands-Indie