De
geschiedenis van de Nederlandse gulden
gaat terug tot 1252. De eerste
gulden
(betekent "gouden") werd
florijn
genoemd, naar de
Florentijnse
lelie uit het wapen van de stad Florence, waar in 1252 de eerste belangrijke gouden munt (
gouden florijn
) sinds de Karolingische tijd werd geslagen. Daarmee is ook de herkomst verklaard van het altijd gebruikte ?-teken voor de gulden, en de aanduiding fl.
Deze munt had op de ene kant een afbeelding van de stadspatroon
Sint Jan de Doper
en op de andere kant de lelie, het wapen van de stad Florence. Deze munt werd in geheel West-Europa nagebootst, in de Nederlanden voor het eerst door
Jan III van Brabant
. In
1378
kwam de Hollandse gulden van
graaf Willem V
in omloop. Daarna voerden verschillende vorsten en heersende edellieden hun eigen gulden in, die in het begin bijna allemaal een afbeelding van St. Jan droegen.
Alle Nederlandse gewesten, met uitzondering van
Groningen
dat de
kromstaart
bleef gebruiken, sloegen aan het einde van de 15e eeuw hun eigen guldens.
Naast guldens werden in de Nederlanden ook
dukaten
geslagen. De dukaat was in principe een gouden munt van 3,5 gram, afgeleid van een Venetiaanse munt die in 1272 voor het eerst werd geslagen. Er zijn ook zilveren halve, hele en dubbele dukaten geslagen.
Deze gouden en zilveren munten zijn na de Muntwet uit 1816 slechts als
penningen
(zgn.
negotiepenningen
) geslagen, tot 1985 in opdracht van particulieren. De Munt garandeerde slechts gewicht en gehalte van het edelmetaal in de munten.
De
carolusgulden
is de eerste Nederlandse eenheidsmunt die ook in een groot deel van
Europa
circuleert.
In
1521
voerde
keizer Karel V
een munt in die naar hem de
carolus
wordt genoemd. De gouden carolus is onderverdeeld in 20
stuivers
van 16
penningen
, een indeling die bijna 300 jaar ongewijzigd bleef. In Nederlandse teksten van voor 1816 vindt men dus wel bedragen als
f 10-12-4
, ofwel 10 gulden, 12 stuivers en 4 penningen. Dit komt overeen met f 10,6125 in het decimale stelsel.
Ook al verdwijnt de aanduiding
stuiver
in de 19e eeuw om plaats te maken voor
5 cent
, in de volksmond blijft het muntje een
stuiver
genoemd worden.
Na de
gouden carolus
van 1521 kwam in
1582
de
zilveren carolus
, die tot
1680
gold als (eerste) eenheidsmunt voor de
Zeventien Provincien
. Deze munt was de eerste met een 'kop' (van de keizer).
De afwezigheid van een
eigen
gemeenschappelijke munt voor de
Nederlanden
had bij het uitbreken van de
Tachtigjarige Oorlog
(
1568
-
1648
) gevolgen:
De provincies gaven - om de oorlog te kunnen betalen - munten uit met een te laag gewicht of een te laag gehalte aan
goud
of
zilver
. In die tijd hadden munten namelijk dankzij het erin verwerkte metaal een
intrinsieke waarde
die weinig afweek van hun
nominale waarde
.
Door deze praktijk en door het
snoeien
van zilveren en gouden munten was betalen een ingewikkelde zaak. Snoeien betekent dat boeven stukjes metaal van de munten af knipten of vijlden, zodat de munten minder waard werden dan er op stond. Op deze valsmunterij stond vroeger de doodstraf. Munten moesten daarom vaak gekeurd en gewogen geworden. Het waren goede tijden voor geldwisselaars die met een set gewichten en een weegschaal rondreisden langs jaarmarkten en andere plaatsen waar veel gehandeld werd.
De provincies
Holland
en
Zeeland
deden iets opmerkelijks: ze hieven belasting over al het geld dat in omloop was en voorzagen de munten waarover belasting werd geheven van een
klop
(een instempeling). Dit verklaart mogelijk de herkomst van de uitdrukking
iemand geld uit de zak kloppen
.
- Vijf provinciale en koloniale munten uit de 17e en 18e eeuw
-
Voorzijde
-
Keerzijde
De
Vereenigde Oost-Indische Compagnie
was, buiten de provincies en de Nederlandse Staat, de enige organisatie in Nederland die het recht had eigen munten uit te geven. Zij deed dat voor eigen gebruik, buiten Nederland.
In
1694
kwam de
generaliteitsgulden
in omloop, met de
Nederlandse maagd
-met-lans. Dit betekent echter niet het einde voor de provinciale munten. Het slaan van munten was een winstgevende zaak die de provincies niet graag opgaven.
De laatste provinciale zilveren munten werden pas in
1848
uit de roulatie genomen.
Vanaf
1749
werden alle zilveren en gouden munten voorzien van een kartelrand, die het probleem van het
snoeien
moest tegengaan. Op die manier wilden de
Staten-Generaal
het vertrouwen in de gulden vergroten.
Toen
Lodewijk Napoleon Bonaparte
koning van Holland (Nederland) was, werden er van hem munten geslagen. Daarvan verscheen alleen een
10 stuiver
, een gulden, een
rijksdaalder
, een dukaat, een 10 guldenmunt en een 20 guldenmunt.
Toen Nederland in 1810 werd ingelijfd bij Frankrijk onder keizer Napoleon werd de
Franse frank
het betaalmiddel. Een klein deel van het muntgeld wordt in Nederland geslagen.
De gulden keert echter snel terug en vanaf
1825
is de Franse frank, die nog veel in omloop was in de
Zuidelijke Nederlanden
, geen wettig betaalmiddel meer.
Op
18 september
1816
werd een muntwet
[1]
aangenomen waarmee de onderverdeling van de gulden in 100
cent
werd vastgelegd. Hiermee werd het
decimale
muntstelsel in Nederland ingevoerd. Deze eerste Nederlandse muntwet was gebaseerd op een doorwrocht advies van
Jean Henri van Swinden
die zijn sporen had verdiend bij de invoering van het decimale
metrieke stelsel
. De wijze van onderverdeling in centen, dubbeltjes, kwartjes, guldens en rijksdaalders en tientjes is door hem ontworpen in zijn 'Bedenkingen over het muntwezen' van 2 december 1815. Bij de vaststelling van de waarde in zilver en goud maakt men echter een fout: de vastgestelde waardeverhouding tussen zilver en goud wijkt af van de werkelijke verhouding, waardoor veel zilvergeld uit de roulatie verdwijnt om te worden omgesmolten.
Vanaf 1817 (
koning Willem I
) tot 2002 (invoering euro) heeft elke Nederlandse vorst of vorstin een of meer 'eigen' guldens gekregen, met kop, omcirkeld door de tekst 'koning(in) der Nederlanden'. Ook werd in 1818 het kantschrift 'God zij met ons' ingevoerd.
Nederlandse munten 1817-2002
|
Decimaal stelsel: 1 gulden = 100 cent
|
Waarde (gulden)
|
waarde (cent)
|
Naam
|
Metaal
|
gemunt vanaf
|
gemunt tot
|
0,005
|
0,5
|
Halfje
|
koper, brons
|
1818
|
1940
|
0,01
|
1
|
Cent
|
koper, brons, zink
|
1817
|
1980
|
0,025
|
2,5
|
2½ cent
Halve stuiver
|
brons, zink
|
1877
|
1942
|
0,05
|
5
|
Stuiver
|
zilver, nikkel, zink, brons, koper
|
1818
|
2001
|
0,10
|
10
|
Dubbeltje
|
zilver, zink, nikkel
|
1818
|
2001
|
0,25
|
25
|
Kwartje
|
zilver, zink, nikkel
|
1817
|
2001
|
0,50
|
50
|
Halve gulden
|
zilver
|
1818
|
1930
|
1,-
|
100
|
Gulden
|
zilver, nikkel
|
1818
|
2001
|
2,50
|
250
|
Rijksdaalder
|
zilver, nikkel
|
1840
|
2001
|
3,-
|
300
|
Drieguldenstuk
|
zilver
|
1817
|
1832
|
5,-
|
500
|
Vijfje
|
goud
|
1826
|
1912
|
verbronsd nikkel
|
1988
|
2001
|
10,-
|
1000
|
Tientje
|
goud
|
1818
|
1933
|
zilver
|
1970
|
1999
|
50,-
|
5000
|
Vijftig gulden
|
zilver
|
1982
|
1998
|
Opmerkingen:
- de naoorlogse 10 en 50 gulden munten waren speciale uitgiften die ondanks hun status van wettig
betaalmiddel
nauwelijks in omloop waren; het waren steeds herdenkingsmunten in relatief kleine oplagen, die door verzamelaars aan de circulatie werden onttrokken. Tevens kwam het voor dat winkeliers dergelijke muntstukken weigerden, uit onbekendheid met de munten.
- ten tijde van de bezetting werd het koper- en zilvergeld in beslag genomen en vervangen door zinken munten. Deze waren tot in de jaren 50 in omloop, waarna weer werd overgegaan op zilver en koper. Dubbeltjes en kwartjes werden vanaf 1948 echter niet meer uit zilver maar uit nikkel vervaardigd.
- vanaf 1967 werden guldens en vanaf 1969 ook rijksdaalders niet meer uit zilver maar uit nikkel vervaardigd.
Tot
1830
werden de gulden in twee plaatsen geslagen: in
Utrecht
en in
Brussel
. Dat werd ook aangegeven op de munt, op de munten van Brussel stonden een B en die van Utrecht de Mercuriusstaf. Tijdens de
Tweede Wereldoorlog
werden in opdracht van de
Nederlandse regering in ballingschap
ook nog munten in de Amerikaanse steden
Philadelphia
,
San Francisco
en
Denver
geslagen om de omloop na de oorlog op gang te kunnen houden. De hier geslagen munten dragen de tekens P en D.
De waarde van de gulden is in het verleden uitgedrukt in goud en/of zilver in de munt. Van 1816 tot 1847 kende Nederland de
dubbele standaard
(goud en zilver). Tijdens deze periode werd internationaal de waarde gerelateerd aan het zilvergehalte van de gulden.
Tussen 1850 en 1873-1875 (overgangsperiode) hanteerde men de
zilveren standaard
; hierna ging men onder invloed van de landen om ons heen over op de
gouden standaard
, tot 1936.
Hoeveelheid goud in het gouden tientje:
- 1 gouden tientje = 6,720 gram goud, gehalte 900/1000 (6,048 gram fijn goud).
Hoeveelheid zilver in de
Nederlandse gulden
:
- 1694
: 1 generaliteitsgulden = 10,61 gram (ca. 9,6 gram fijn zilver);
- 1816
: 1 gulden = 10,766 gram zilver, gehalte 893/1000 (9,61 gram fijn zilver);
- 1839
: 1 gulden = 10 gram zilver, gehalte 945/1000 (9,45 gram fijn zilver);
- 1919
: 1 gulden = 10 gram zilver, gehalte 720/1000 (7,2 gram fijn zilver);
- 1954
: 1 gulden = 6,5 gram zilver, gehalte 720/1000 (4,68 gram fijn zilver)
- 1967
: De zilveren gulden wordt vervangen door een nikkelen gulden van 6 gram.
De
allerlaatste Nederlandse gulden
is een speciale
gulden
die in
2001
geslagen is en vanwege zijn ontwerp en boodschap als een afscheidsgulden wordt gezien.
Om de gulden niet in stilte te laten verdwijnen, schreef het
Ministerie van Financien
een ontwerpwedstrijd voor de themazijde (keerzijde) van een speciale uitgave van de laatste gulden. Meer dan 3000 basisscholen deden mee aan de wedstrijd en 55.000 leerlingen uit groep 7 en 8 leverden een ontwerp in. De jury koos de tekening van Tim van Melis: een leeuw met een vlaggetje in zijn handen. Deze gulden kwam in juni 2001 in omloop. Er werden 16.000.000 exemplaren van geslagen, symbolisch voor iedere
Nederlander
een allerlaatste gulden. Daarnaast werden er 45.000 in '
fdc-kwaliteit
' geslagen en 32.000 in 'proof-kwaliteit'. Ten slotte zijn er ook 400 zilveren varianten geslagen, deze zijn dus zeer zeldzaam.
De portretzijde, met een beeltenis van H.M.
koningin Beatrix
(die ook is gebruikt voor de
voetbalmunt
uit 2000) is ontworpen door Michael Raedecker en Geerten Verheus.
In 2001 werd nog een standaard 1 guldenmunt met hetzelfde ontwerp van vorige jaren geslagen en een speciale zilveren en gouden versie die geliefd zijn bij verzamelaars en ook wettig betaalmiddel waren. Sinds 28 januari 2002 is deze munt geen wettig betaalmiddel meer in Nederland en vervangen door de
euro
.
Op
1 januari
2002 ging Nederland over op de
euro
. De meeste Nederlandse winkels accepteerden daarna de oude coupures nog gedurende vier weken, tot en met
28 januari
2002. Nederland was daarmee een van de landen die het snelst helemaal overgingen op de euro. Hiermee kwam een eind aan een munt die bijna 700 jaar had overleefd.
Na 2002 konden munten en bankbiljetten met een waarde in guldens nog bij
banken
en
postkantoren
worden ingewisseld. Munten konden tot 1 januari 2007 worden ingewisseld. Het meeste papiergeld, dus de
bankbiljetten
in guldens, kan nog tot 2032 ingewisseld worden bij
De Nederlandsche Bank
, hoewel voor enkele biljetten een eerdere uiterste datum geldt.
[2]
[3]
Het gewicht van de zilverguldens tussen 1839 en 1954 heeft tot gevolg dat 1000 kg (= 1
ton)
aan guldens een waarde heeft van 100.000 gulden. De gewichtseenheid krijgt daarmee een geldswaarde.
Bronnen, noten en/of referenties
|