Een
embolie
(
Grieks = ?μβολο?
) is de afsluiting van een slagader of een ader, door wat voor materiaal dan ook, dat zich in het bloedvat kan huisvesten en zijn holte kan afsluiten. Meest voorkomend is een trombo-embolie. Dat is
trombose
gevormd in de ene locatie die zich losmaakt van de vaatwand en zich ergens anders in de bloedcirculatie nestelt en daar dus het bloedvat verstopt.
Als de binnenste laag van de wand van een bloedvat (het
endotheel
) beschadigd is, kan zich daarop een
bloedstolsel
vormen.
Een deel van de trombus kan losraken en meegevoerd worden met de bloedstroom. Op die manier komt dat embolus in de slagaders, die steeds vertakken en nauwer worden. Wanneer het ergens blijft steken, spreekt men van een embolie.
Een losgeraakte bloedprop is, bij volwassenen, in circa 90% afkomstig uit een been- of bekkenader. Alle lichaamsaders komen uit in de rechter
harthelft
, van waar het bloed verder stroomt naar de long, waar de bloedvaten weer opsplitsen tot
haarvaten
. Bij een normale bloedsomloop komt een embolus uit een
ader
dus altijd terecht in de longen, zodat de meest voorkomende embolie de
longembolie
is.
Bij een fout in de bloedsomloop (bijvoorbeeld een gat in een
septum
van het hart) kan een
veneus
embolus ook een embolie in de
lichaamscirculatie
veroorzaken (in plaats van in de longcirculatie). Aangezien de druk in de linkerharthelft meestal hoger is dan in de rechter harthelft, gebeurt dat echter zelden, tenzij een speciale situatie voorvalt, bijvoorbeeld als de persoon toevallig hoest wanneer het embolus het septumdefect passeert.
Een embolus kan ook zijn oorsprong vinden in de linkerharthelft of in
slagaders
(arterien) van de lichaamscirculatie, wat bijvoorbeeld een
herseninfarct
kan veroorzaken.
Atriumfibrilleren
is een veelvoorkomende oorzaak. Maar ook het
ventrikel
kan een bron zijn, na een hartinfarct of een
aneurysma
van het ventrikel.
Doordat de slagader volledig afgesloten wordt, krijgen de verdere vertakkingen van het bloedvat geen bloed meer. In het weefsel dat door de slagader bediend wordt, ontstaat zo
ischemie
: onder andere een tekort aan zuurstof. Als dit zo ingrijpend is dat een stuk van het weefsel
afsterft
, spreekt men van een
infarct
.
Het
vetemboliesyndroom
ontstaat wanneer kleine bolletjes vet uit het
beenmerg
of ander beschadigd vetweefsel in de bloedvaten terechtkomen en vastlopen in organen. Bij botbreuken van de lange pijpbeenderen, en dan met name het
dijbeen
kan dit syndroom ontstaan maar ook na bijvoorbeeld
lipofilling
of bij een
alvleesklierontsteking
. In het geval van pijpbeenbreuken blijkt de incidentie bij mannen tussen de 10 en 40 jaar
statistisch
het grootst. Het vetemboliesyndroom wordt gekenmerkt door drie symptomen:
hypoxemie
, een veranderd bewustzijn en huiduitslag met puntbloedinkjes (
petechien
). Typisch is de 24 tot 72 uur vertraging die er zit tussen het ontstaan van schade aan het vet of beenmerg en het beginnen van de klachten. Het ziektebeloop is over het algemeen mild en de meeste klachten herstellen spontaan na enkele dagen. In ernstige gevallen ontstaat er
acute respiratory stress syndrome
(ARDS),
pulmonale hypertensie
of een comateus bewustzijn. Er is geen genezende behandeling voor het vetemboliesyndroom en de therapie richt zicht op ondersteuning van de aangedane organen.