Dialect
is in de
taalkunde
de benaming voor een talige
varieteit
die niet als
standaardtaal
geldt. De term kan op minstens drie verschillende manieren worden gebruikt.
In het dagelijks taalgebruik worden taalvarieteiten met een klein en streekgebonden aantal sprekers vaak als varianten beschouwd van een standaardtaal waar ze nauw aan verwant zijn. Zulke varianten worden dan 'dialect', '
tongval
' of 'accent' genoemd en tegenover de standaardtaal geplaatst.
Dit is een omkering van oorzaak en gevolg.
Dialecten vloeiden niet voort uit een standaardtaal, die, zoals sommigen
denken een oorspronkelijke en correcte taalvorm zou zijn, waaruit dialecten als afbuigingen, in de regel in minder gunstige zin, ontstaan zouden zijn. Het beeld van dialecten als vervormingen van de standaardtaal is een anachronistische voorstelling van zaken. In de taalontwikkeling kwam een standaardtaal tot stand door systematisering en cultivering van een bepaald dialect, of enkele bestaande dialecten die daartoe de geeigende eigenschappen bezaten, niet in taalkundige zin maar door de hogere maatschappelijke, politieke en economische status van hun sprekers. En door een gunstige centrale ligging van hun gemeenschap die taalgebruikers in hun omgeving ertoe bracht zich aan te passen aan zo'n prestigieus dialect, om te beginnen in hun geschreven
taal
. Dit was ook een sociaal proces want de taalaanpassing begon in de hogere strata van de dialectgemeenschap. In het ontstaan van de Nederlandse standaardtaal waren voor de 17de eeuw vooral zuidelijke dialecten bepalend en het
Antwerps
was dominant voordat de politieke en religieuze scheiding van de noordelijke en de
zuidelijke Nederlanden
plaatsvond. Pas sinds de 17de eeuw is het
Hollands
bepalend geworden, maar dan wel op basis van de oudere zuidelijke grondslagen.
Als bepalend voor de 'mate' van dialectisch zijn van een taalvarieteit, gelden dan ook doorgaans sociale criteria zoals de mate van verschriftelijking, het sociale aanzien, de mate van politieke zelfstandigheid van het gebied waarin de varieteit wordt gesproken en de mate van afwijking van een standaardtaal.
In de taalkunde wordt het begrip dialect in deze betekenis liever vermeden, omdat het gebruik ervan het wijdverbreide misverstand voedt dat er een natuurlijk verschil tussen 'hogere' varieteiten ('talen') en 'lagere' varieteiten ('dialecten') zou bestaan. De term die in de taalkunde voor varieteiten met een klein geografisch bereik wordt gehanteerd, is daarom het neutralere '
streektaal
'.
Het begrip dialect kan worden gebruikt om een
varieteit
aan te duiden die enerzijds zoveel onderscheidende kenmerken heeft, dat ze als apart concept wordt beschouwd, anderzijds echter als variant van een grotere varieteit wordt beschouwd. Het
Nederlands
heeft op deze manier allerlei dialecten of streektalen, die soms niet eens een eigen naam hebben, maar worden gekarakteriseerd door regionale eigenaardigheden, zonder dat men ze buiten het Nederlands wil rekenen. Voorbeelden zijn
Zeeuws
,
Brabants
Vlaams
enz. Evenzo zijn het
Nederlands
, het
Engels
, het
Hoogduits
, het
Limburgs
, het
Fries
, het
Nederduits
, het
Elzassisch
, het
Zwitserduits
en de in
Berlijn
gesproken variant van het Duits allemaal dialecten van het
West-Germaans
. Merk op dat dit geen standaardtalen zijn, zoals hierboven al vermeld staat. Het West-Germaans is dan op zijn beurt samen met het
Noord-Germaans
en het
Oost-Germaans
een van de dialecten van het
Oergermaans
, dat op zijn beurt een van de dialecten is van het
Proto-Indo-Europees
.
Standaardtalen zoals het
Standaardnederlands
, het
Standaardfrans
en het
Standaardzweeds
zijn kunstmatige varieteiten die (althans in Europa) vanaf de
17e eeuw
, maar met name in de
19e eeuw
, zijn gevormd. Vaak fungeren ze als standaard voor een groot (meestal door nationale grenzen afgescheiden) gebied, waarin ook vaak verwante varieteiten worden gesproken, maar hebben lang niet alle verwante varieteiten binnen dat gebied elementen aan de standaardtaal geleverd. Zo is het Standaardnederlands gebouwd op de taal die gebruikt werd in de
Statenbijbel
, een construct met
Nederfrankische
(Hollandse en Brabantse) en wat
Nedersaksische
elementen.
Vanwege de grote overeenkomsten tussen de huidige streek- of plaatsgebonden varieteiten in
Holland
en
Brabant
kan men die onder de als volksaardige betekenis beschreven definitie 2 als dialecten van het Standaardnederlands beschouwen. Als niet-gestandaardiseerde varieteit gelden echter alle vanouds in Nederland en Vlaanderen gesproken varieteiten dialecten van dat Standaardnederlands, met uitzondering van de
Friese
en
Franse
varieteiten in dat gebied, daar die zich naar andere standaardtalen richten (resp. het Standaardfries en het Standaardfrans). Zo spelen bij de bepaling van dialectstatus onder deze definitie geen taalkundige maar politieke factoren een rol en dan wordt bijvoorbeeld de varieteit van het in de provincie
Groningen
gelegen dorp
Bad Nieuweschans
onder deze definitie een 'Nederlands' dialect genoemd, terwijl het daarvan nauwelijks afwijkende dialect van buurdorp
Bunde
, in het
Duitse
Reiderland
een 'Duits' dialect heet. Niet het dialect zelf maar de overkoepelende standaardtaal waaronder het functioneert bepaalt in dit geval de toerekening als variant tot een 'taal'. Overigens verdwijnt aan beide zijden van de staatsgrens het dialect en worden thans in toenemende mate de standaardtalen als moedertaal gesproken. De staatsgrenzen bepalen de geografische reikwijdte van de standaardtalen, waar vroeger de dialecten grensoverschrijdend gesproken werden.
Vanuit taalkundig oogpunt heeft de vraag of een bepaalde taalvarieteit een op zichzelf staande taal is of een dialect weinig zin; er zijn namelijk geen vaste onderscheidende criteria. Zowel een taal als een dialect hebben een eigen
grammaticaal
systeem, een eigen
woordenschat
en soms - maar niet altijd - een overkoepelende standaardvariant, die het interne
dialectcontinuum
(de geleidelijke overgangen binnen taal of dialect) overstijgt en als
algemene
gebruiksvariant geldt.
[1]
Volgens een taal-communicatieve definitie staat het begrip
wederzijdse verstaanbaarheid
centraal bij het onderscheid tussen taal en dialect. Zolang er sprake is van wederzijdse verstaanbaarheid, kunnen volgens deze definitie twee of meer taalvarieteiten als dialecten van dezelfde taal worden beschouwd.
[2]
Dit kan alleen gelden voor dialecten die in aan elkaar grenzende gebieden worden gesproken en met elkaar een continuum vormen. De verstaanbaarheid neemt af wanneer de geografische afstand groter wordt en zo zijn Zuid-Limburgs, Westvlaams en Oost-Gronings onderling nauwelijks meer verstaanbaar.
Een vaak aangehaald voorbeeld over de overkoepelende 'taal' Nedersaksisch, die in dialectvarianten van de
Utrechtse Heuvelrug
tot in
Pommeren
gesproken zou worden en in dit gehele gebied verstaanbaar zou zijn, is een aanname die niet berust op een communicatiepraktijk.
Recent
is een politisering gaande van de discussie over taal en dialect. De Europese regelgeving kent een hogere wettelijke status en bijbehorende rechten toe aan talen boven dialecten, en daarom streven voorstanders van dialecten naar een 'taalstatus' voor hun dialect(en). Wezenlijk voor de toepassing van een juridische status van een taal is echter het bestaan van een standaardnorm waaraan de taalrechten gebonden kunnen worden en de sprekers gehouden zijn om zich schriftelijk uit te drukken, eventueel onderwijs in te geven en zich in hun media mee te presenteren. Deze standaardnorm is bijvoorbeeld (nog) niet aanwezig voor het
Nedersaksisch
en het
Limburgs
, dialectclusters met een bijzonder grote variatie in gesproken regionale varianten, waarboven (nog) geen overkoepelende geschreven vorm bestaat die door de sprekers van die varianten zou worden erkend en gekend. Toch dringen de voorstanders aan op het toekennen van de 'taal'status, waarmee zij de principiele discussies 'taal versus dialect' en 'gesproken versus geschreven taal', c.q. 'omgangs- versus officiele taal' vanuit instrumentele en pragmatische overwegingen geen helderheid geven.
Er is een verschil in
sociale status
tussen een “taal” (dat is dan de benaming voor een taalvariant die aanzien geniet) en een "dialect" (een taalvariant die met minder achting, soms zelfs met verachting wordt bezien).
[3]
Deze sociale status straalt af op de gebruikers van de taalvariant, althans zo kan dit worden gevoeld. Door de niet-dominante rol van de dialectvarianten, en hun gebruik in een traditioneel communicatiebereik, zullen zij woorden verliezen ten gunste van woorden uit de standaardtaal. De werkelijkheid waarin een dialect zich uitdrukt is die van lokale en regionale verhoudingen en van ambachtelijke productiewijzen, die niet meer door de moderniserende samenleving ondersteund worden en grotendeels folklore zijn geworden. Veel van typische dialectwoordenschat en uitdrukkingswijzen is daarmee taalhistorie. De taalkundige wijst daarbij op nog andere veranderingen: het betekenisverlies van beeldspraak en van grammaticale elementen.
Hoewel taalverandering altijd en overal aanwezig is, wordt de onderhavige als een verlies in uitdrukking en communicatie ervaren omdat er een deel van het linguistisch geheugen mee verdwijnt.
[4]
Aangezien taal als het vehikel van de cultuur wordt gezien, ontstaat aldus ook cultuurverlies.
[5]
Ondertussen juichen andere taalgebruikers het verdwijnen van regionale taalvarianten juist toe
als het verlaten van knellende, de vooruitgang remmende sociale verbanden. Zij zien in de overgang op moderner en grootschaliger gefundeerde talen een sociale en communicatieve winst. Ook het terugdringen van de Nederlandse taal aan de universiteiten, men zou kunnen zeggen de dialectisering van het Standaard-Nederlands tot spreektaal, ten gunste van het grootschaliger functionerende Engels past in deze zienswijze. Als een tussenfase kan in dit opzicht de overname worden gezien van Engelse leenwoorden en de vervanging van Nederlandse woorden door Engelse equivalenten, in het Nederlands van 'professionals' en dan met name managers.
Dialecten in Nederland werden lange tijd als minderwaardig of onbeschaafd gezien, zoals in bijvoorbeeld vermeldt in
Nederlandsche Spraakkunst - Ten behoeve van inrichtingen voor middelbaar onderwijs en tot opleiding van onderwijzers
uit 1883:
[6]
- § 5. De taal, welke door de beschaafde Nederlanders wordt gesproken en geschreven, draagt den naam van Nederlandsche taal. Ook in een deel van 't Koninkrijk Belgie wordt deze taal gebruikt; daar wordt zij veelal Vlaamsch genoemd. De talen, welke door de onbeschaafde Nederlanders worden gesproken - zelden geschreven - dragen den naam van tongvallen (dialecten).
Het begrip dialect is verwant aan
regiolect
,
sociolect
en
etnolect
, minder aan
idiolect
en helemaal niet aan
straattaal
,
argot
,
patois
of
jargon
. Deze laatste zaken betreffende verschillende
stijlen
en/of
registers
binnen dezelfde taal die niet of nauwelijks streekgebonden zijn. Het woord dialect wordt ook in de
informatica
gebruikt, om verschillende varianten van
programmeertalen
aan te duiden.
Het woord dialect komt van het
Griekse
διαλ?γεσθαι/
dialegesthai
, "converseren", waarvan ook
dialoog
en
dialectiek
zijn afgeleid.
- Johan De Caluwe, Veronique De Tier, Anne-Sophie Ghyselen en Roxane Vandenberghe,
Atlas van de dialecten in Vlaanderen
, 2021.
ISBN 9789401468404
Bronnen, noten en/of referenties
- ↑
Harrie Scholtmeijer,
Naast het Nederlands. Dialecten van Schelde tot Schiermonnikoog
, Amsterdam/Antwerpen 1999:24-25
- ↑
Guy Deutscher (2005),
The Unfolding of Language: An Evolutionary Tour of Mankind's Greatest Invention
, p. 56.
- ↑
Bijvoorbeeld Scholtmeijer, p. 25
- ↑
Jan Stroop, “Van Dialect naar A.A.N.”, in: H.H.A. van den Wijngaard, A.H.P.J. Dams en A.H.G. Schaars,
Van de A tot de AA. Het dialectenboek 2
, Waalre 1993:17-18
- ↑
H.W.M. van Run, “Dorpstaal als wereldtaal”, in: Van den Wijngaard e.a. 1993:15
- ↑
DBNL
,
Inhoudsopgave van Nederlandsche spraakkunst, Tijs Terwey
.
DBNL
. Geraadpleegd op
2 september 2023
.
|