Een
computerterminal
(of kortweg
terminal
) is een toestel, waarmee een
computer
op afstand
interactief
is te bedienen.
De eerste versies waren grotendeels mechanisch. Ze hadden een typemachinetoetsenbord, drukten af op
kettingpapier
of op een gewone papierrol (friction-feed) en het opslagmedium was
ponsband
. De snelheid was laag, meestal 110
baud
, dat is ongeveer 10 tekens per seconde. Een pagina afdrukken duurde daarmee lang en maakte een hoop lawaai. Al bestonden er ook geavanceerdere machines die op een hogere lijnsnelheid waren aangesloten en hele regels tegelijk konden afdrukken. Het waren een soort typemachines op afstand, vergelijkbaar met
telex
. Daarom heetten ze ook "Teletype", een merknaam die een soortnaam werd. Kortweg "TTY". Deze afkorting komt nog steeds voor.
Via een
seriele verbinding
(
RS-232
) werd op de rol geschreven wat het
mainframe
naar de terminal stuurde, terwijl de gegevens van het toetsenbord naar het mainframe verstuurd werden.
Terminal met microprocessor, 1982
Met de komst van de
microprocessor
, rond 1974, werd een elektronische versie van de teletype betaalbaar. De papierrol werd vervangen door een beeldscherm, de ponsband door computergeheugen. Maar het apparaat was aanvankelijk nog niet veel meer dan een typemachine op afstand.
Het merk
DEC
was de belangrijkste fabrikant van terminals. Elke nieuwe serie had meer mogelijkheden, en het mainframe moest daar rekening mee houden. Er ontstonden allerlei standaarden voor de communicatie tussen terminal en mainframe die de naam kregen van de betreffende terminal van DEC. Enkele voorbeelden: VT52,
VT100
, VT102, VT220.
Deze 'domme' terminal stond model voor de
in-
en
uitvoer
van de
personal computer
. Bij de ontwikkeling van de personal computer is het toetsenbord, het beeldscherm van 24 (of 25) regels bij 80 kolommen en de seriele poort eenvoudig van de terminal overgenomen. Ook nu nog is de toets
Scroll Lock
op het toetsenbord aanwezig. Bij de terminal was die nodig om even de tekst te stoppen als die te snel over het scherm rolde (een muis was er toen nog niet). Het bedienen van de computer gebeurde via de
opdrachtregelinterface
.
In het begin kon een terminal alleen maar tekst weergeven. Het scherm gaf alle tekst
monochroom
weer, meestal in groen, amber of wit, afhankelijk van het type
fosforiserende
laag van de
beeldbuis
. Als zo'n terminal dag en nacht aanstond, kon de tekst inbranden in de fosforiserende laag. Daarom kon er een klein programma gedraaid worden dat bijvoorbeeld de tijd op steeds verschillende plaatsen op het scherm liet zien. Zo'n programma wordt
schermbeveiliging
genoemd.
Latere versies van de terminal konden ook grafieken weergeven, daarna kwamen er ook kleurenterminals.
Een moderne personal computer kan ook als terminal gebruikt worden met behulp van een programma zoals 'Kermit' of 'Hyperterminal', dit werd tussen 1985 en 1998 gebruikt om contact te maken met een
BBS
. Tegenwoordig gebeurt dit nog steeds bij het
programmeren
van apparaten zoals telefooncentrales, alarminstallaties en routers via de "console-ingang". Bij het
besturingssysteem
Linux
is het nog in veel gevallen mogelijk om via
telnet
in te loggen op de computer. Dat kan via de seriele poort zijn, maar meestal via een netwerk. Daarnaast kent Linux de mogelijkheid om via een zogenaamde console in te loggen. Dat kan eveneens via de seriele poort zijn, maar ook door over te schakelen van de grafische interface naar de console-interface.
Met de komst van het
X Window System
in
1986
werd het mogelijk ook
grafische terminals
te bouwen. Zo'n terminal is veel complexer dan een tekstterminal en daarom zal er ook intern toch een klein computertje aanwezig zijn om het geheel te besturen. Hoofdzaak van zo'n terminal is echter nog steeds het werken op een andere computer.
Door de opkomst van
Linux
en kleine goedkope hardware is het tegenwoordig aantrekkelijk geworden grafische terminals te bouwen op basis van standaardcomponenten en
opensourcesoftware
.
Ook in
Windows
is dit principe mogelijk. Het bedrijf
Citrix
is begonnen met het principe 'Dikke server - dunne clients'. Alle programma's draaien op een centrale, zwaar uitgevoerde Windowscomputer. Op de werkstations draait een grafisch terminalprogramma. Op deze manier kunnen zelfs op zwaar verouderde werkstations de modernste programma's worden uitgevoerd, met een normale snelheid. Een
bandbreedte
van 50 kb/s per werkstation is meestal genoeg, waardoor een ISDN- of telefoonverbinding al voldoende capaciteit biedt. Zij het dat programma's met veel beeldwisselingen, zoals videofilms, minder goed werken. Het systeem werkt wel prima bij normale kantoortoepassingen.
Microsoft
nam het idee van Citrix over en integreerde het in de
Windows NT4 Terminal-server editie
onder de naam "Terminal Server". Tegenwoordig zit de functionaliteit in alle Windowsserverversies.
Een eenvoudige computer die veel rekenwerk en dataopslag overlaat aan een grotere computer, wordt tegenwoordig een "
thin client
" genoemd. Dit heeft veel overeenkomsten met de terminal van vroeger. Maar een "thin client" is meestal verbonden via een (draadloze) internetverbinding. Als in de toekomst al het documentenbeheer, e-mail, etc. wordt overgelaten aan servers, dan zullen veel computers alleen nog maar "thin clients" zijn.