Vanaf het begin van de dertiende eeuw kwam het sacrament van de eucharistie steeds centraler te staan in de godsdienstige beleving van de westerse christenheid. De nieuwe vroomheid was gestoeld op twee pijlers: een dogmatische en een mystieke.
De eerste pijler betreft de kerkelijke leer over de
werkelijke tegenwoordigheid
van Christus in het sacrament (praesentia realis), meer bepaald de uitleg van de woorden 'hoc est enim corpus meum' (‘dit is mijn lichaam’) die de
priester
bij de zogenoemde
consecratie
in de mis uitspreekt over het brood, de hostie. Volgens de leer verandert op dat moment het brood in het lichaam van Christus en verandert, na het uitspreken van gelijkaardige woorden, ook de miswijn in het bloed van Christus. Om dit leerstuk te ondersteunen werd zelfs de
liturgie
aangepast, onder meer door de introductie van de zogenoemde ‘
elevatie
’ van de hostie in de mis, waarbij de priester-celebrant de
geconsacreerde
hostie opbeurde tot boven zijn hoofd, zodat de gelovigen Christus konden
aanbidden
. De eucharistie werd onmisbaar geacht voor de verwerving van het eeuwig heil, te meer omdat het als enige van de zeven
sacramenten
Christus zelf zou bevatten. In 1215, tijdens het
Vierde Lateraans Concilie
, kondigde
paus Innocentius III
zelfs het dogma van de ‘
transsubstantiatie
’ af: al blijven het brood en de wijn onveranderd voor de menselijke waarneming, toch veranderen ze bij de consecratie werkelijk in respectievelijk het lichaam en bloed van Christus. Zoals de
eucharistie
het ‘sacrament der sacramenten’ was geworden, zo groeide het dogma van de transsubstantiatie uit tot een soort strijdkreet van de kerk tegen ‘ketters’ en twijfelende christenen. Omdat de transsubstantiatie moeilijk op verstandelijke wijze kon worden uitgelegd aan de ‘gewone’ gelovigen, werd in de prediking steeds meer gebruik gemaakt van wonderverhalen, de zogenoemde ‘exempelen’, waarin iets miraculeus gebeurt met hosties of met de miswijn, bijvoorbeeld brood dat gaat bloeden of witte wijn die plots rood kleurt. Dergelijke wonderbaarlijke gebeurtenissen werden beschouwd als een tastbaar bewijs van de kerkelijke leer.
Zo vertelt de
cistercienzer
Caesarius van Heisterbach
(† ca. 1240), in zijn Dialogus miraculorum, over een
benedictijner
monnik
die, waarschijnlijk in 1222, in de
kerk
van
Meerssen
de mis opdroeg, maar daarbij vergeten was om wijn in de kelk te doen. Nadat hij een partikel van de geconsacreerde hostie in de kelk had laten vallen, stroomde deze gedeeltelijk vol met water en bloed. Dit wonder werd door Caesarius en anderen beschouwd als een goddelijk teken om duidelijk te maken dat het brood al veranderd is in het lichaam van Christus voordat de wijn is geconsacreerd. Al snel na de miraculeuze gebeurtenis ontwikkelde Meerssen zich tot een heus
bedevaartoord
, een zogenoemd Sacrament van Mirakel. Bijna gelijktijdig, in 1223, ontstond ook in de kerk van
Sint Truiden
een nieuwe cultus met bedevaart, eveneens naar aanleiding van een hostiewonder. Al met al kunnen de Nederlanden bogen op zo’n 35
middeleeuwse Sacramenten van Mirakel
.
In Italie heeft de kerk steeds krachtige bevestiging van de leer van de transsubstantiatie gezien in het eucharistisch mirakel van
Bolsena
. In 1263 droeg een Boheemse priester die ernstige twijfels over de transsubstantiatie had, op doorreis een mis op in de Sint Christinabasiliek in Bolsena. Toen hij de hostie geconsacreerd had, stroomde daaruit bloed op het onderliggende doekje. Hij spoedde zich met de doek naar
Orvieto
, waar toen
paus Urbanus IV
verbleef. De rechtgelovige paus zag in het mirakel onmiddellijk een teken van God. Het doekje wordt nog altijd in de
kathedraal van Orvieto
bewaard en in Bolsena wordt het mirakel ieder jaar op Sacramentsdag met bloemtapijten en een processie luisterrijk herdacht.
De tweede pijler betreft de gerichtheid op de persoon van Christus, meer bepaald het streven om zich op innerlijke of mystieke wijze met hem te verenigen. In de twaalfde eeuw initieerden
Bernardus van Clairvaux
(† 1153) en
Willem van Saint-Thierry
(† 1149) met hun commentaren op het Bijbelse
Hooglied
de zogenoemde ‘bruidsmystiek’. Bij het streven naar de innerlijke vereniging met God, werd Christus voorgesteld als bruidegom en de (ziel van de) individuele gelovige als bruid. Mede vanwege deze bruidssymboliek waren er veel meer vrouwen dan mannen die zich toelegden op de mystiek, met name cistercienzerinnen en ? vooral in de Nederlanden ?
begijnen
.
Wat voor de hand lag, gebeurde ook: de fixatie op het sacrament van de eucharistie, waarin men Christus immers aanwezig achtte, werd gecombineerd met het verlangen om zich op mystieke wijze met Christus te verenigen. Tal van vrouwen ervoeren deze vereniging tijdens de mis, bij de communie of in de nabijheid van de heilige reserve. Zo aanschouwde de begijn
Hadewijch van Antwerpen
(† ca. 1250) in een van haar visioenen het eucharistisch brood in de gedaante van een klein kind, dat naar haar toekwam en vervolgens veranderde in een knappe man, die haar de communie gaf en vervolgens innig tegen zich aandrukte.
Een bijzonder grote impact op het godsdienstig leven in de late middeleeuwen hadden de
visioenen
van een andere mystica en tijdgenoot van Hadewijch, de uit
Retinne
(
Luik
) afkomstige
Juliana van Cornillon
(† 1258). Over het precieze statuut van deze dertiende-eeuwse visionaire is heel wat gespeculeerd. Was zij begijn, recluse,
cistercienzerin
,
norbertines
of augustines? In kerkrechtelijk opzicht komt zij het meest in aanmerking als augustines, ware het niet dat de kaders destijds zo poreus waren en dat Juliana noodgedwongen zo vaak moest zwalken van het ene onderkomen naar het andere, dat het beter is om haar niet van een bepaald ‘kloosterzegel’ te voorzien. In de geest was zij het meest verwant aan de begijnen omdat zij net als zij niet in een (slot)klooster leefde en zich net als zij zowel aan gebed als aan ‘liefdewerken’ wijdde (Vita I/14). In de Latijnse
vita
van Juliana, reeds enkele jaren na haar dood vervaardigd, lezen we dat zij al vanaf haar jeugd herhaaldelijk eenzelfde visioen kreeg dat zij echter niet kon duiden. Zij zag steeds een volle stralende maan, waaraan echter een klein segment ontbrak. Na haar veelvuldige smeekbeden onthulde Christus aan haar wat het betekende. De maan verbeeldde het
liturgisch jaar
waaraan blijkbaar nog een feest ontbrak. Hij wilde dat er een nieuw liturgisch feest zou worden ingesteld ter ere van het sacrament van zijn lichaam en bloed. Uit nederigheid en een gevoel van onwaardigheid verzuimde Juliana echter om dit goddelijk verlangen wereldkundig te maken (vita II/6). Het duurde nog ruim twintig jaar voor zij eindelijk tot actie overging. Eerst legde zij haar zaak voor aan zes geleerde geestelijken die unaniem oordeelden dat de instelling van dit feest zou strekken tot heil van de Kerk en de gelovigen (vita II/7). Vervolgens zocht en vond zij in de begijn Isabella van Hoei een medestandster om haar initiatief verder uit te dragen (vita II/8).
Haar volgende stap was de compositie van een eigen
officie
? dat wil zeggen alle teksten voor het getijdengebed ? voor het nieuwe feest (vita II/9). Samen met een jonge, onervaren clericus die bij haar in huis woonde, een zekere Johannes, zette zij zich aan deze klus. In goede harmonie togen beiden aan het werk: hij zette zich aan het schrijven en zij zette zich aan het gebed. Telkens wanneer hij een deel van het officie af had, legde hij dat aan Juliana voor waarbij hij zei: ‘Dit, mijn meesteres, is U van boven toegezonden. Ziet U of er nog dingen verbeterd moeten worden in de zangwijze of de tekst?’ Indien nodig bracht zij inderdaad correcties aan, waarbij zij, dankzij de kennis die bij haar was ingestort, een grote scherpzinnigheid etaleerde. Aan haar verbeteringen kon zelfs de grootste geleerde niets meer toevoegen, aldus de schrijver van Juliana’s vita. En zo werd in 1246 Corpus Christi of Sacramentsdag als nieuw feest in het
bisdom Luik
ingevoerd op de tweede donderdag na Pinksteren, met het officie van Juliana en Johannes,
Animarum cibus
(Zielenspijs).
Invoering van Sacramentsdag met het officie
Sacerdos in aeternum
van Thomas van Aquino
bewerken
In 1264, een jaar na het mirakel van Bolsena, zou
paus Urbanus IV
, voor zijn pontificaat een van de geleerde geestelijken die door Juliana van Cornillon waren geconsulteerd, Sacramentsdag verheffen tot verplichte feestdag voor de universele Kerk. Voor
Animarum cibus
kon hij echter weinig enthousiasme opbrengen. Prompt liet Urbanus een nieuw officie samenstellen,
Sacerdos in aeternum
, door iemand aan wiens kwaliteiten als geleerde en poeet niemand twijfelde,
Thomas van Aquino
. Dit officie wordt tot op de huidige dag gebruikt voor de Sacramentsdagliturgie.